Omslag
GEBROKEN HEMELS

TAIS TENG



Gran Terre-saga 3
excerpt













1


De Ambassade van Fusang, Ultima Thule


Op haar zesde leert Yue wat een dochter waard is: niets, nada. Minder dan een rottende meloen.
    Niemand in de Ambassade noemt haar ‘Yue’. ‘Vijfde Dochter’ is genoeg want wie neemt nu de moeite om de naam van een meisje te onthouden? Zeker als er nog drie flinke zonen zijn die met hun kruisboog een zwaluw uit de wolken kunnen neerhalen en alle gedichten van Li Po zonder een enkele hakkel reciteren.
    Ze heeft haar moeder horen gillen, toen hulpeloos horen kreunen en daarna het gejammer van een kersverse baby.
    Ik hoop dat het een meisje is, denkt ze. Een zesde zuster. Dan zal ik haar oudere zus zijn, haar beschermster. Ze weet natuurlijk dat het wel even duurt voor je iets aan een baby had. Maanden waarschijnlijk voor het nieuwe zusje achter haar aan kan stommelen of haar naam zal kirren. ‘Lieve, lieve Yue,’ zal ze zeggen, ‘grote zus. Vertel me alles over de wijde wereld. Vertel me over de witte race-mammoets die door de sneeuw draven als levende poolorkanen. Vertel me over hun ogen zo geel als korenbloemen.’
    De deur zwaait open en vroedvrouw Mu Elin stommelde naar buiten. Ze stroopt haar bloederige plastic handschoenen af en mikt ze in de vuilnismand.
    ‘De baby?’ vraagt Yue. ‘Is het een meisje?’
    ‘Jammer genoeg wel,’ zegt de vroedvrouw. ‘Uw vader de ambassadeur had nog zo op een jongen gehoopt. Dit is het jaar van de Draak en hij zou een vurig strijder geworden zijn of een begaafde filosoof. Een meisje.’ Ze snuift. ‘Wat moet een meisje nu met drakenbloed?’
    ‘Een zusje dus,’ zegt Yue. ‘Heeft ze al een naam?’
    ‘Ik denk niet dat het hoofd van je vader nu naar meisjesnamen staat.’

Later op de middag sluipt Yue de kraamkamer binnen. Haar moeder ligt diep in slaap en snurkt. Bij elke raspende uitademing wappert het fijne Boheemse kant van haar hoofddoek op. In haar wit geverfde gezicht zijn nieuwe lijnen van pijn geëtst, constateert Yue. Haar moeder is de tweede vrouw van de ambassadeur en tot nu toe heeft ze enkel twee dochters gebaard. Uit het geroddel van de kamermeisjes begrijpt Yue dat dit toch minder verstandig is van haar moeder. De ambassadeur huwde haar omdat zijn eerste vrouw niet langer vruchtbaar was en mannen wilden zonen. Hoe meer, hoe liever.
    De baby ligt in het wiegje en blaast een melkbel. Bizar dat dit ooit een meisje zal worden: nu lijkt de baby meer op een verkreukeld aapje en bovendien is ze kreeftenrood.
    ‘Gegroet, Zesde Zuster,’ fluistert Yue. ‘Ik zal je een naam geven, een geheime naam, als niemand anders dat doet. Je heet Li-hua. Dat betekent “Parelbloesem”. Een van je andere zusjes heet al “Lindebloesem” en zo hoor je er helemaal bij.’
    De baby gorgelt en spert haar mond open voor een luid gejammer. Uit de gang klinken prompt voetstappen. Yue kijkt wild om zich heen en duikt dan door het openstaande raam naar buiten.
    Ze boft: er groeien dat jaar geen winterrozen onder het raam en ze landt met een perfecte koprol in een zachte sneeuwbank.

2


De volgende ochtend wekken de stemmen van haar moeder en haar vader haar. Het is nog belachelijk vroeg, ziet ze, een donkere hemel vol reusachtige wintersterren en sidderend noorderlicht. Wat moeten haar ouders op dit tijdstip in hemelsnaam buiten in de vrieskou?
    In het zwart tussen de sterren zijn duisterwoorden geschreven. ‘Nooit,’ leest ze onwillekeurig. ‘Nimmer zal ze je naam spreken of onder de drakenhemel dansen.’ Yue wendt haar blik geschrokken af. Dit is het antwoord op een vraag die ze nooit gesteld heeft. Het brengt ongeluk om de duisterwoorden te lezen zonder de vraag te kennen.
    Het gaat niet over Parelbloesem, vertelt ze zichzelf, niet over mijn zusje. Ik vroeg niet of ik met haar onder de drakenhemel van de lente zou dansen, dus dit kan ook het antwoord op mijn vraag niet zijn. Ze slaat een wintermantel om, schiet haar gevoerde laarzen aan en snelt naar buiten.
    ‘Wacht op mij! Waar gaan jullie heen?’
    Haar vader kijkt om en zijn gezicht had een masker van kleurloze jade kunnen wezen. ‘Naar het woud. Om de poolvossen te voeren.’
    ‘Ga naar binnen, Vijfde Dochter!’ beveelt haar moeder en als ze haar ‘Yue’ genoemd had dan had Yue haar vast wel gehoorzaamd. Haar naam is ‘Yue’. ‘Vijfde Dochter,’ dat kan ieder willekeurig meisje zijn. En wat houdt haar moeder in haar armen?
    ‘Je hebt de baby bij je!’ roept ze. ‘Dit is toch veel te koud voor haar?’
    ‘Stuur haar terug, Chen,’ zegt haar moeder. ‘Alsjeblieft.’ Ze noemt haar man nooit ‘Chen’ en daardoor weet Yue dat er iets mis is, vreselijk, onherstelbaar mis.
    ‘Misschien is het juist goed dat ze meeloopt, tweede Vrouw. Dat ze haar plaats begrijpt.’
    ‘Yue is pas zes!’ protesteert haar moeder.
    ‘Een goede dochter is een gehoorzame dochter,’ zegt haar vader. ‘Niet dat er ook maar iets goeds aan een dochter is.’ Hij draait zich om en trekt zijn vrouw aan haar pols mee.
    ‘Waarom gaf je me enkel dochters?’ hoort Yue hem mompelen. ‘Twee, drie dochters vallen nog uit te huwelijken, hoewel het zonde van de bruidschat is. Dan één om ons in de oude dag te verzorgen, mochten we alle rijkdom en de gunst van de keizer kwijtraken. Maar zes dochters, dat is toch pure waanzin?’

Het pad slingert tussen de Arctische berkenboompjes die amper boven Yue’s kruin uitsteken, klimt over een heuvel en eindigt op een open plek. Aan de voet van een machtige spar wacht een grijze molensteen. Nee, een inheems altaar: er zitten Eskimoletters in de steen gekerfd en de sneeuwvlokken verdampen zodra ze de steen raken. Ze herkent het teken voor ‘poolvos’. Haar oudste broer krast het in zijn pijlpunten om een schot trefzeker te maken.
    ‘Leg haar neer,’ zegt de ambassadeur.
    Yue fronst haar wenkbrauwen. ‘Op de steen?’
    ‘Ja, we laten haar achter voor de poolvossen.’
    ‘De poolvossen?’ Yue’s stem schiet omhoog.
    ‘Ze zullen haar meenemen naar hun warme holen,’ sust haar vader. ‘Haar, eh, adopteren. In ons huis is echt geen plaats voor nog een meisje.’
    ‘Nee, nee, ze eten haar op! Met huid en haar en laten zelfs geen tandje over. Ik ken vossen. Mijn zusje. Luister, ze mag in mijn bed slapen. Ik ga wel op de vloer liggen.’
    ‘Dat zou niet praktisch zijn.’ Hij pakt haar hand vast en zijn greep is als een ijzeren smidstang. Ze kan de kille botten onder het vlees voelen, alsof het een skelethand is en haar vader een monster, iets dat uit een graftombe kroop en alleen maar doet alsof het ambassadeur Chen is.
    Yue laat zich meesleuren als een zandzak, met benen die week van afschuw zijn. Achter zich hoorde ze haar moeder snikken.

Later op de middag, zodra de deurwachter naar de pis-ton slentert, klimt Yue over de buitenmuur, rap als een veelvraat. De granieten tempelhonden bij de poort openen hun ogen, doen een stap voorwaarts en verstenen weer zodra ze ontdekken dat het Yue maar is.
    Buiten volgt ze de voetsporen die intussen niet meer dan wat vage inzinkingen in de verse sneeuw zijn en vaak helemaal verdwijnen. Toch staat ze een half uur later bij de spar en de ronde steen. In de sneeuw liggen een paar druppels bevroren bloed.
    Ze brachten haar een kip of een lekkere veldmuis, vertelt ze zichzelf, de poolvossen. Omdat Parelbloesem huilde van de honger. Dat moet het zijn. En het waren natuurlijk niet zomaar poolvossen, maar weervossen. Half mens en half vos. Parelbloesem zit nu veilig in hun warme hol en straks zal ze zelf een vacht groeien en...
    Het helpt niet. Het is zoals leraar Ti zei: De eenvoudigste oplossing is waarschijnlijk de waarheid. Maak het nooit moeilijker dan nodig is. De poolvossen beten haar strot door toen ze maar bleef huilen en sleepten Parelbloesem naar hun hol.

Die nacht droomt Yue over haar zusje. Ze is uiteindelijk toch niet verslonden en hurkt nu op de vensterbank van Yue’s raam. Maanlicht fonkelt in elke haar van de witte vacht die over haar armen en benen gegroeid is. Haar ogen zijn goud, het geel van demonenogen, maar dat is juist goed. Beter een demon dan dood en spookvossen zijn vast niet zo slecht en gemeen als de vertellers altijd beweren.
    ‘Ik ben blij dat het toch goed kwam,’ zegt Yue tegen haar zusje en ze voelt een intense opluchting.
    Haar zusje schudt echter haar hoofd, zo woest dat het hoofd bijna van de nek dreigt te rollen. Ze ontbloot haar tanden en sist naar haar: ‘Er is niks goed gekomen! Mijn ouders vermoordden me, ze lieten me achter in de sneeuw voor de wilde dieren en jij deed niets. Helemaal niets!’
    Yue schiet overeind in haar bed, haar ogen uitpuilend als knikkers, alsof ze niet langer in haar kassen passen. De vensterbank is leeg en een moment lijkt de echo van een schrille vossenkef in de lucht te hangen. Maar nee, dat is enkel een droomrest, verbeelding. Haar zusje is dood, dood, driewerf dood.



3


Twee dagen later verdrinkt Tweede Vrouw zich in de kapervijver die zelfs in de winter ijsvrij blijft. Haar zwarte haren leggen een duister aureool om haar gezicht dat zelfs onderwater nog perfect opgemaakt blijft.
    Zodra de priesters vertrokken zijn, sluipt Yue naar het nieuwe graf en verbrandt twee bundels geestgeld. Meer heeft ze niet kunnen stelen van het familie-altaar waar de eerbiedwaardige voorouders vereerd worden. Ze leunt haar pluchen walrus tegen de pilaar met het eeuwig brandende olielampje.
    ‘Voor mijn zusje,’ fluistert ze. ‘Zeg haar dat het me spijt.’ Ze balt haar vuisten tot ze de nagels in haar vlees voelt snijden en haar handpalmen glibberig van het bloed worden. ‘Zeg haar dat ik haar zal wreken!’ Ze kijkt omhoog naar de hemel vol stuivende sneeuwvlokken en weet dat er goden aandachtig luisterden. Niet de goden van het verre China, die slappe hap die toch altijd aan de kant van vaders staan. De ware heersers van dit bevroren land. Oegodai Atar die op stelten van bliksemvuur over de toendra‘s schrijdt, Sedna de ­vinger­loze godin, Wolvenvader met zijn gedraaide narwal-speer die langer dan duizend sparren is, oompje Vos.
    ‘Dat is een krachtige eed.’ Tussen de sierstruiken staat een witte schim en één gruwelijk en extatisch moment gelooft Yue dat het een sneeuwspook is, een van de vrouwen die in de poolorkaan meewaait en jagers in haar armen sluit om te dansen tot al zijn botten als ijspegels breken en zijn ogen in de kassen bevriezen. Een sneeuwspook kan haar vast meer vertellen over haar zusje en haar moeder en een boodschap overbrengen.
    Helaas, het is Chens eerste en nu enige vrouw, gekleed in rouw-wit.
    ‘Vergeet die eed nooit, Yue,’ vervolgt Eerste Vrouw. ‘Je moeder was mijn liefste vriendin, weet je. Mijn enige vriendin in dit huis vol slangen.’ Ze slaat haar arm om Yue’s schouders en samen turen ze naar de urn met as. Niet meer dan twee vuisten vol en dat is alles wat er van een heel mens overbleef.
    ‘Ze zijn in ieder geval niet alleen,’ zei Yue. ‘Denk je dat een dode baby kan opgroeien? Dat we samen door mijn dromen kunnen rennen en de race-mammoets zullen berijden?’
    ‘Vast wel,’ knikt Eerste Vrouw. ‘Al horen we ze nog steeds te wreken.’
    ‘Natuurlijk.’ Yue gebaart naar de hemel. ‘De goden hoorden mijn eed.’
    ‘Goed. Luister, ambassadeur Chen heeft drie zonen. Ze zijn hem dierbaarder dan de kracht in zijn rechterhand, het licht van zijn ogen.’
    ‘Je wilt ze vermoorden.’ Yue voelt een steek van pure ontzetting. Wat is dit voor gruwelijk creatuur? Zijn moeders even grote monsters als vaders? ‘Het zijn je eigen zonen!’
    ‘Niet langer, lieve Yue. Ze werden Chens zonen, alleen van hem. En ze vermoorden hoeft niet meteen.’ Ze zucht en dan spreekt ze de woorden die zich in Yue’s brein zullen verankeren als vishaken. ‘Wij zijn vrouwen, Yue, Chinese vrouwen, en in mannenogen minder waard dan een rotte meloen. Want een rotte meloen kun je nog altijd aan de geiten voeren. Voor ons geldt geen eer, geen milde wijsheid. Enkel de noodzaak om te overleven.’ Haar scherpe nagel prikt in Yue’s kin tot ze opkijkt en hun blikken elkaar kruisen. ‘Beloof me dat je alles zult doen om te overleven. Geen genade, geen vals sentiment. Overleef!’
    ‘Dat beloof ik.’ Yue aarzelt een hartenklop, maar er is geen plaats voor twijfel. ‘Dat beloof ik, Tweede Moeder.’


excerpt uit "Gebroken hemels" © 2014 Tais Teng en Verschijnsel
www.verschijnsel.net