Het grijze landschap zag er onveranderd uit. De regenverhulde velden, de donkere strook dijk. Maar wat was dat voor een geluid? Ik stond heel stil, me inspannend om in het gebulder van de wind iets te onderscheiden. Het leek op een zacht gerommel. Een trein. Mijn hart werd een zware klomp lood in mijn borstkas. Ik wist wat dat geluid was, al wilde ik het niet weten. Plotseling slaakten de ganzen in de westelijke wei hun scherpe, gebroken alarmkreten en stegen, ondanks de storm, massaal op. Tussen de stoppels van de naastliggende akker kwam een zilverachtige lijn met ongelooflijke snelheid naderbij. Seconden daarna spoelde de kleine, kabbelende rand van een onmetelijke plas water tegen mijn schoenen, omsloot mijn voeten en stroomde verder.
Terwijl ik terugdraafde, radeloos, hoorde ik een ander geluid, nog vreemder dan het eerste. Vochtig geborrel, gejank, het slurpen van iets wat uit dikke modder getrokken werd en rondkijkend zag ik overal in het water kleine bellen, kolken en wervelingen verschijnen en bleek glimmende hoofden boven het oppervlak verrijzen.